The Divine Life Society
Afdeling Aalst |
III. ZWARTE KUNST
Zekere dag vergezelde ik mijn leermeester naar een feest in een dorp niet ver van Tsa. Mijn meester was de voornaamste genodigde en zat dus voor aan de feestdis. Er werd hem heel wat drank geofferd en hij sloeg die niet af. Na een tijdje was hij dan ook dronken en werd ik alvast vooruit gestuurd met de geschenken die hij had gekregen. Nu had ook ik een beetje gedronken en op het feest had ik zoveel mensen zien en horen zingen, dat ik een onweerstaanbare lust voelde om ook te zingen, te meer daar ik prat ging op mijn mooi stemgeluid.
Ik begon aan de terugweg. De weg liep voorbij ons huis en ik zong nog steeds toen ik er vlakbij was. Mijn moeder roosterde net de gerst en kon haar oren nauwelijks geloven toen ze mij hoorde aankomen. Ze bekeek mij stomverbaasd, gooide haar tang en spatel in het vuur, liet de gerst verbranden en nam sintels die ze me naar het gezicht wierp terwijl ze me met een stok flink op het hoofd timmerde, roepend: "O Mila-Sherab-Gyaltsen, kijk toch eens aan wat voor een zoon gij mij hebt gegeven! Dat kan toch uw bloed niet zijn dat door de aders van die vagebond stroomt." En ze viel in zwijm.
Mijn zuster kwam net binnen en begon te huilen. Dat ontnuchterde me helemaal en ik zag in hoe dwaas ik had gehandeld. Ik weende nu ook, nam moeders handen in de mijne en bedekte ze met mijn tranen. Na enkele ogenblikken kwam ze weer bij, keek me verwijtend aan en sprak: "Mijn zoon, hebt ge echt zoveel plezier dat ge kunt zingen? Wij zijn de ongelukkigsten onder de ongelukkigen en ik kan er alleen maar om wenen."
Ik zei daarop: "Moeder, gij hebt gelijk, maar neem het niet zo ter harte. Ik zweer dat ik weer alles zal doen wat gij van mij verlangt. Wat wilt gij dat ik doe, moeder?"
Zij antwoordde: "Ik zou u willen zien in maliënkolder, gezeten op een vurig paard en onze vijanden verpletterend. Maar het is onmogelijk uit te voeren en bovendien te gevaarlijk voor uzelf. Het zou mij liever zijn als gij de zwarte kunst wilde leren om onze vijanden, en dan vooral onze oom en tante te doden en hun welvaart te vernietigen tot in de negende generatie. Overweeg of gij zoiets voor mij kunt doen." Ik beloofde het te zullen proberen.
Daarop verkocht mijn moeder de helft van het Klein Hongertapijt voor een schitterende turkoois Stralende Ster en een witte pony Ongebreidelde Leeuw, die overal in de streek bekend was. Bovendien vulde ze twee zakken met kraprood (kleurstof uit de meekrapwortel) om te verven en twee zakken met ruwe suiker.
Na een voorspoedige reis kwam ik in Goengthang aan. Ik verbleef er enkele dagen in het hotel Herberg van de Heiligen en keek uit naar reisgezellen voor de rest van de weg. Daardoor kwam ik in contact met vijf meisjes uit welstellende families uit Ngari-Döl, onderweg naar U en Tsang (U en Tsang worden ook aangeduid onder de gemeenschappelijke naam Pöd, dat wil zeggen het eigenlijke Tibet) om zich in wetenschappen of in de zwarte kunst te bekwamen. Ik vroeg en bekwam de toelating met hen samen te reizen. Daarop gingen we allemaal naar het lager gelegen gedeelte van Goengthang en ik bood hen een overvloedig maal aan.
Onderwijl had mijn moeder de meisjes terzijde genomen en hen verteld dat haar zoon geen al te ijverige student leek en zeker niet overliep van volharding. Ze vroeg hen dan ook nadrukkelijk op mij te letten en ervoor te zorgen dat ik mijn studie ter harte nam.
Wij vertrokken en mijn moeder vergezelde ons nog een heel eind. Bij de haltes bood zij ons chhang aan. Ze kon moeilijk van mij scheiden. Toen zij er eindelijk toe besloot, stonden haar ogen vol tranen en sprak zij met een stem die zwanger was van verdriet: "Kind, denk slechts aan onze ellende en aan het doel dat gij moet bereiken. Wat gij op het oog hebt met uw studie is niet hetzelfde als uw gezellen. Zij willen slechts bekendheid, gij moet uw macht duidelijk en overtuigend kunnen omzetten in daden."
Ik keek haar na tot ze werd opgeslokt door de horizon. En ik voelde een onzinnig verlangen om die horizon dichterbij te schuiven om haar nog eens te kunnen zien. Het scheen mij toe, en later bleek dit juist te zijn, dat ik voor de laatste keer mijn moeder levend had gezien.
Te Jakde in Tsang-song aangekomen, verkocht ik mijn pony en mijn kleurstoffen aan een rijke koopman voor gouden munten. Verder reizend in de richting van de provincie U waadden wij door de Tsangporivier (zuiverende) en ontmoetten te Thön-loek-rakha (pluim van het schaap van Thön) verschillende lamas van U. Van hen vernamen wij dat de voornaamste en meest bekende tovenaar en meester in het vernietigen van de oogst door hagel en het doden van mensen te Yarloeng-Kyorpo verbleef. Hij heette lama Yoengtoen-Trogyal (woedende meester en heerser over het kwaad).
Wij zochten hem op en in tegenstelling tot mijn gezellen, die slechts een gedeelte van hun geld aan hem overhandigden, gaf ik hem alles wat ik bezat, zelfs mijn lichaam, zelfs mijn leven. En vroeg om mij de nodige kennis bij te brengen om mij te kunnen wreken op hen die mij mijn vaders erfenis hadden ontstolen en of de lama mij zolang kon huisvesten. De lama beloofde glimlachend mijn vraag te onderzoeken.
Zo werden wij ingewijd in de zwarte kunst. Het was verre van verbazingwekkend wat wij leerden. Enkele takken van tovenarij werden ons bijgebrachte allemaal met ronkende termen aangeduid, zoals de macht om hemel en aarde te verenigen en ook de macht om de dood te veroorzaken. Maar al met al was het niet veel zaaks.
Na een jaar besloten mijn gezellen naar huis terug te keren. Onze meester gaf aan ieder van ons een mantel geweven in de fijne wol van de provincie U. Dat was een afscheidscadeau. Wij konden dus ophoepelen. Ik was verre van tevreden. Met wat ik tot nu toe had geleerd, kon ik in mijn dorp weinig uitrichten. Als ik zo terug kwam zou mijn moeder zeker zelfmoord plegen waar ik bij was. Ik kon onmogelijk naar huis terug. Mijn gezellen deelden mijn mening niet. Onze meester had immers gezegd dat hij ons niets meer had te leren. Zij zochten hem op, overhandigden hem geschenken en vertrokken.
Ik vergezelde hen een eind gehuld in de mantel die ik van onze Goeroe had gekregen en nam afscheid. Ik keerde terug naar het huis van de meester. Onderweg raapte ik een hoeveelheid mest op en stopte die in mijn jaspanden. In het tuintje van mijn meester groef ik een put en stopte er de mest in. De lama had van op het dak alles gezien en tot zijn ingewijden gezegd: "Nooit had ik een meer toegewijde en ijveriger leerling dan die jonge man. Hij zegt geen vaarwel, want ik geloof dat hij terugkomt. Hij heeft me alles gegeven om toch maar te worden ingewijd in de zwarte kunst. Hoe heerlijk naïef is hij toch, als het waar is wat hij me heeft verteld zou het wreed van mij zijn te weigeren hem de diepere kennis aan te leren."
Ik werd bij de meester gebracht. "Wel, Thöpaga," sprak hij, "waarom zijt gij ook niet naar huis teruggekeerd?" Ik wierp me aan zijn voeten en smeekte: "Eerbiedwaardige Goeroe, ik ben een wees. Er blijft mij alleen een moeder en een zuster, die straatarm zijn. Onze erfenis werd ons ontfutseld door onze buren met aan het hoofd onze oom en zijn vrouw. Zij behandelden ons als uitschot. Daartegen hadden wij geen enkel verweer. Ten einde raad stuurde mijn moeder mij naar u toe om de zwarte kunst te leren. Als ik terugkom zonder dat ik door opmerkelijke daden kan tonen dat ik die kunst beheers, zal ze zelfmoord plegen waar ik bij ben. Daarom kan ik nog niet naar huis terug."
De Goeroe vroeg me meer uitleg te geven en ik vertelde hem alles. En zijn tranen mengden zich met de mijne.
"Als uw woorden juist zijn", antwoordde hij, "werd gij werkelijk wreed en onrechtvaardig behandeld. En ik zou zelf wraak kunnen nemen in uw plaats, maar eerst wil ik bevestiging van wat u mij vertelde. Al de schatten van de wereld werden mij aangeboden in ruil voor mijn kennis. Maar niemand bood mij ziel en lichaam zoals gij. Ik zal iemand ter plaatse de toestand doen onderzoeken."
Hij had een leerling, vlugger dan de wind en sterker dan de olifant. Die zond hij naar mijn geboortedorp. Na een paar dagen was de boodschapper terug en zijn relaas bevestigde mijn woorden.
De Goeroe vertelde mij nu dat hij ons slechts enkele grondbeginselen van de zwarte magie had bijgebracht, omdat hij vreesde, onvoldoende ingelicht als hij was over ons, dat wij de macht die wij daardoor zouden verkrijgen zouden misbruiken. Om volledig te worden onderricht zou ik naar Noeb-Khoeloeng moeten gaan. Hijzelf had een zeer destructief gedeelte van zwarte kunst, namelijk de Zadong-Marnak (purperen basiliek) geleerd van Khoeloeng-Yöhtön-Gyatso (oceaan van deugd van Khoeloeng). Hiermee kon de verlamming of de dood worden veroorzaakt. Khoeloeng-Yöhtön-Gyatso woonde in Noeb-Khoeloeng in de vallei van Tsangpo. Hij was dokter en tevens ingewijd in het tantrisme (occulte wetenschappen van de tantristische school). Hij kon hagelstormen veroorzaken en ze met de toppen van zijn vingers naar om het even waar leiden. Die kennis had hij doorgegeven aan zijn vriend, mijn Goeroe, en ze hadden mekaar beloofd om de leerlingen uit te wisselen die in de een of de andere tak wilden worden onderwezen en die hun vertrouwen genoten. Daarom werd ik naar Noeb-Khoeloeng gezonden. Ik wilde immers hagelbuien leren oproepen en leiden.
Zijn oudste zoon Darma-Wangchoek (jongemannenkracht) en een jak beladen met proviand en geschenken zond de Goeroe met mij mee. En ook een aanbevelingsbrief in een witte sjaal gewikkeld.
Khoeloeng-Yöntön-Gyatso beloofde me te onderrichten. Bovendien gaf hij me de raad een stevige cel te bouwen bovenop een rotspiek, die hij me aanwees. De cel moest drie verdiepingen onder de grond hebben. Het gedeelte boven de grond moest met stevige, in elkaar verankerde balken worden gemaakt. Op de uithoeken moest ik stenen aanbrengen ter grootte van een jak.
Zeven dagen duurde de inwijding. Maar omdat mijn geboortestreek ver van daar was verwijderd, vroeg de Meester mij nog zeven dagen te blijven. De nacht van de veertiende dag zocht de lama mij op en zei: "Deze nacht zult gij het teken zien en weten dat uw wensen werden vervuld." Die nacht verschenen de opgeroepen goden en brachten vijfendertig bloedende hoofden en harten mee. "Kijk", zeiden ze, "hier hebt ge nu waar ge ons zo dikwijls om gevraagd hebt."
De volgende morgen kwam de Meester mij vertellen dat er nog twee personen overbleven die nog konden worden gedood. Maar ik besloot ze voorlopig in leven te laten om ze later, meer demonstratief, te kunnen doden. Zo spaarde ik onbewust het leven van mijn twee ergste vijanden, mijn oom en mijn tante.
Wat was er nu in feite gebeurd? Welnu, de oudste zoon van mijn oom zou trouwen en al diegenen die de zijde van mijn oom hadden gekozen, waren uitgenodigd op de bruiloft. Al onze verdrukkers waren daar bijeen, in totaal drieëndertig.
De pony's van de genodigden waren bijeengebracht op de binnenplaats van het gebouw. Een meid die water moest halen, zag ineens dat de grond van de binnenkoer overdekt was met schorpioenen, slangen, kikkers en hagedissen. In het midden had een monsterachtige schorpioen zijn nagels gegrift in de steunpilaar van het huis en probeerde die uit te rukken. De veulens, bang van al dat vreemde gedoe, sprongen angstig op tegen de merries. Een merrie botste tegen de steunpaal aan, die brak waardoor het hele huis instortte.
Vijfendertig personen kwamen om onder wie de bruidegom en de zonen van mijn oom. Wolken stof en rook verduisterden de hemel.
Mijn moeder was stomverbaasd toen ze vernam wat er was gebeurd, maar naderhand maakte een boosaardig vreugdegevoel zich van haar meester. Zij liep de straat op en schreeuwde: "Dank u, goden en meesters, dank u voor de wraak die gij hebt uitgevoerd in opdracht van de zoon van Mila-Sherab-Gyaltsen. Kijk naar die dode lichamen en al die vernielde kostbaarheden. Wat een heerlijk schouwspel dat mijn zoon heeft verwekt om mijn oude dag op te vrolijken. Dit is het mooiste ogenblik van mijn leven."
Onder de buurlui waren er die mijn moeder gelijk gaven, anderen vonden dat zij te ver was gegaan. Zij die hun familie in de ramp hadden verloren, wilden mijn moeder op de pijnbank hebben en haar het hart uitrukken. Maar de ouderen maanden tot voorzichtigheid. "Zoek liever eerst de welp en ruim die uit de weg, de moeder is dan aan ons overgeleverd", was de raad die zij aan de jongeren gaven.
Het moeilijkst te overtuigen was mijn oom, maar al zijn getrouwen ontzegden hem hun steun zo hij met hun plan niet akkoord ging. Enkele mannen werden aangeduid om mij op te zoeken en te vermoorden. Maar mijn oom van moederszijde hield zijn oren goed open en kwam er achter wat er over mij werd bedisseld. Hij zocht mijn moeder op en na haar een uitbrander te hebben gegeven over de ondoordachte manier waarop ze haar leven en dat van haar zoon op het spel had gezet, verzocht hij haar de luiken en deuren zorgvuldig gesloten te houden en iemand naar mij toe te zenden om mij te waarschuwen.
Een meid die aan de ramp ontsnapt was en ons gunstig gezind, verwittigde mijn moeder dat zij geen onmiddellijk gevaar liep zolang ik leefde. Daarop verkocht mijn moeder de rest van het Klein Hongertapijt voor zeven goudstukken. De grote moeilijkheid was echter iemand te vinden waarop ze werkelijk kon vertrouwen. Maar nu kwam het toeval een handje toesteken. Een pelgrim van de provincie U was op terugweg van zijn bedevaart naar de heilige plaatsen in Nepal en bedelde bij mijn moeder om wat voedsel. Zij nodigde hem binnen en verstrikte hem in een net van vragen waardoor zij zowat alles over hem te weten kwam. Zij vroeg hem een paar dagen te blijven, zodat zij een boodschap zou kunnen opstellen en meegeven voor haar zoon.
Zij ontstak een lamp en sprak af met de goden dat die lamp het teken zou zijn van het al of niet lukken van haar plan. Doofde de lamp vlug uit dan zou dat wijzen op een mislukking. De lamp brandde een dag en een nacht zonder ophouden. Opgewonden begon mijn moeder aan de uitvoering van haar plan.
Zij bood de monnik aan om zijn mantel te herstellen. Zij naaide een groot stuk stof op de rug van de mantel en verborg er de zeven goudstukken in. Daarop naaide zij nog een zwart stuk en versierde dit laatste met een ster in witte draad. Middenin de ster naaide zij een goudstuk vast en aan elke punt van de zeshoekige ster naaide zij eveneens een goudstuk vast, eveneens in de vorm van een ster naaide zij het sterrenbeeld van het zevengesternte op de mantel. De monnik kreeg een verzegelde brief mee en beloofde hem mij te overhandigen.
Nadat de monnik was vertrokken, strooide mijn moeder het gerucht rond dat zij een brief van mij had gekregen waarin ik haar schreef dat ik iedereen die een vinger naar haar of haar dochter uitstak onmiddellijk zou vernietigen, en niet alleen de onverlaat, maar de hele familie tot in de negende generatie toe. "Eén woord van u, moeder, en ik verniel de hele streek."
De aanhangers van mijn oom waren verre van gerust toen ze dat allemaal hoorden. Zij brachten mijn oom ertoe het veld van de Driehoek van Worma aan mijn moeder terug te geven.
Ondertussen had de monnik mij bereikt in Noeb-Khoeloeng en mij de brief gegeven. Ik las: "Lieve zoon Thöpaga, wij zijn over u zeer tevreden. Gij draagt uw vaders naam met waardigheid. Wat gij met zwarte kunst hebt bereikt is werkelijk indrukwekkend. Vijfendertig personen vonden de dood bij de instorting van een huis. Maar de mensen zijn verbitterd jegens ons, zij haten ons. Ik vraag u om een hagelstorm te zenden. Ik heb gehoord dat er negen soorten bestaan. Zend er een en liefst de ergste. De mensen hier willen ons doden. En er zullen enkele mannen worden uitgestuurd om u te vermoorden, daarna is het mijn beurt. Wees op uw hoede. Ook zal uw geld ver opgeraakt zijn. Ga daarom op zoek naar de ster die naar het noorden is gericht en overdekt door een zwarte wolk. Zij wordt verlicht door het sterrenbeeld van Mindook (het sterrenbeeld van de zevenster). Daar zijn zeven van onze verwanten. Zij zullen u vast helpen. Om de vallei te vinden kunt ge u verlaten op de pelgrim die u deze boodschap brengt. Hij woont in die vallei. Vraag aan niemand iets buiten de pelgrim." Ik begreep er geen snars van. De monnik zelf maakte mij geen greintje wijzer. Ik kwam van Ngari-Goengthang, maar kende geen vallei, zoals die was beschreven in de brief. Ik vroeg hem een ogenblik geduld te hebben en rende met de brief naar mijn Goeroe.
Mijn Goeroe stelde vast dat ik wel een zeer wraakgierige moeder had. Vijfendertig doden en nog vroeg ze een hagelstorm. Maar meer kon hij ook uit de brief niet halen.
Zijn vrouw echter beschikte over een supernormale intelligentie. Zij was trouwens een reïncarnatie van een Daakinie. Zij vroeg de pelgrim me bij haar te brengen. Onderwijl had zij een groot vuur aangelegd en toen de monnik kwam en chhang kreeg aangeboden, vroeg zij hem zich van zijn mantel te ontdoen. Speels sloeg zij die om en vormde enkele danspassen uit die haar buiten de kamer brachten, kwam enkele ogenblikken later terug en gaf de pelgrim zijn mantel terug. Zij stelde hem voor te blijven voor het eten en wees hem een kamer aan. Daarop vergezelde ze mij bij de Meester en gaf mij zeven goudstukken. Hoogst verwonderd vroeg ik haar waar die vandaan kwamen. Lachend vertelde zij: "Thöpaga, gij hebt een zeer sluwe moeder. De naar het noorden gerichte vallei was de mantel van de pelgrim. Een dergelijke vallei krijgt geen zon en ook de mantel van de monnik laat geen zonnestralen door. De zwarte wolk betekende de zwarte lap die erop was genaaid. Het sterrenbeeld sloeg op het borduursel en de verwanten waren de goudstukken. De dubbelzinnige aanduiding om alleen aan de pelgrim inlichtingen te vragen was zo geformuleerd, omdat de pelgrim in zijn mantel was gewikkeld en om uw aandacht direct te vestigen op de persoon zelf die gij te zoeken had."
Ik verzocht de Meester mij de kunst bij te brengen om hagelstormen op te wekken en te leiden. Ik werd nu naar mijn vroegere Meester, de lama Yoengtoen-Trogyal, teruggestuurd. Met een begeleidingsbrief in een witte sjaal gewikkeld, kwam ik terug in Yarloeng-Kyorpo. De Goeroe wees mij een oude en enigszins afgezonderd gelegen cel toe en begon onmiddellijk met de inwijdingsritus. Zeven dagen later verzamelden wolken zich in mijn cel en ook de bliksem en ik hoorde het rommelen van de donder. Mijn Meester bleek opgetogen over het bereikte resultaat en vroeg me hoe hoog de gerst was opgeschoten rond deze periode. En ook wanneer er werd geoogst. Hij vroeg me te wachten met de hagelbui tot de gerst bijna rijp was. Eens zo ver gaf hij me de sterke en vlugge discipel mee. Vermomd als pelgrims kwamen wij bij mijn geboortedorp en zagen dat de gerst dit jaar een overvloedige oogst beloofde te geven. Niemand kan zich herinneren ooit zoiets te hebben meegemaakt. Een reglement was opgesteld opdat niemand voortijdig aan de oogst zou beginnen, maar allemaal samen en gelijktijdig.
Bovenop de heuvel had ik een goede kijk op de vallei en begon met de voorbereidingen van de hagelstorm. Maar geen wolk verscheen, zelfs niet ter grootte van een speldenkop. Ik herbegon, noemde de goden bij hun naam, vertelde luidop over onze ellende.
Onmiddellijk daarop verscheen een reusachtige zwarte wolk. Een hevige hagelbui barstte los en vernielde de oogst tot de laatste graanhalm. Drie keer na elkaar stortte de hagel in alle hevigheid neer en spoelde de vruchtbare grond van de heuvelflanken weg.
De hagel werd bovendien gevolgd door een hevige stortbui en een sterke, ijskoude wind. Wij vluchtten een spelonk binnen en poogden onze verkleumde beenderen een beetje op te warmen bij een vuurtje van sprokkelhout. Plots hoorden wij vlak bij ons stemmen. Zij hadden het over mij: "Als Thöpaga nu in onze handen viel, hakten wij hem in stukken. Zelfs als wij zijn bloed druppel voor druppel lieten weglopen zou dat nog onze wraaklust niet bekoelen. Nooit heeft iemand ons meer kwaad berokkend dan hij. Eerst die dode mensen en nu die totaal verwoeste oogst, die zoveelbelovend was."
Iemand uit de groep bemerkte echter de rook die opsteeg uit de spelonk: "Waarschijnlijk huist Thöpaga daar", wees hij de anderen, "kom wij lopen naar het dorp om hulp te halen en organiseren een klopjacht." En ze snelden weg.
Onderwijl spoorde mijn vriend mij aan te vluchten. "Ik zal hen in de waan brengen dat gij het zijt die zij volgen, mij kunnen ze toch nooit inhalen, zo kan ik hen nog eens duchtig voor de gek houden." Wij spraken af elkaar te ontmoeten over vier nachten in de karavanenherberg van Tingri. Ik wist dat mijn vriend vlug, handig en ook sterk was en ik hem zonder vrees kon achterlaten. Ik moest de Nyanamberg over zijn voor mijn vijanden mij te pakken kregen. Toch kwam ik niet op de afgesproken tijd in Tingri. Een hond beet mij onderweg in mijn kuit waardoor ik minder vlug vooruit kwam.
Mijn vriend was ondertussen ingesloten, maar brak gemakkelijk door de omsingeling. Nu eens liep hij weg, dan treuzelde hij of kwam zelfs op zijn stappen terug. Hij amuseerde zich kostelijk. Toen zij pijlen in zijn richting joegen, wierp hij hen stenen naar het hoofd en riep hen toe: "Achteruit, schurken, of moet ik u allemaal met mijn toverkunsten naar de andere wereld helpen! Gedraag u zoals het hoort tegenover mijn moeder en zuster of ik verniel de ganse vallei en herschep ze in een woestijn." Middelerwijl liep hij op hen toe. Zijn achtervolgers sloeg de schrik om het hart. Zij gaven mekaar de schuld van alles wat er was gebeurd en renden plots in paniek weg.
Zo kwam mijn vriend eerst in Tingri aan. Hij vroeg aan de herbergier of hij geen pelgrim gezien had en gaf een beschrijving van mijn uiterlijk. De herbergier had niemand gezien, maar gaf mijn vriend de raad, terwijl hij toch moest wachten, een eindje verderop te gaan. Er werd daar een bruiloft gevierd en zei hij knipogend: "Een pelgrim lust ook wel een glaasje als hij er de kans toe krijgt. Als gij geen schaal bij hebt, leen dan de mijne." Daar vond ik mijn vriend met de schaal van de waard. Een schaal zo groot als het hoofd van Shinje, de god van oordeel en dood, in het Sanskrit Yama-Raaja (god van de dood).
Terug in Yarloeng-Kyorpo, werden we verwelkomd en gelukgewenst door onze Goeroe. De goden hadden hem alles reeds medegedeeld en hij had de dankceremoniën al vervuld. Hij bleek zeer gecharmeerd. Wij hadden uitstekend werk verricht.
HET PAD DER VERLICHTING